Bericht
door Eddie Coppens » 07 dec 2018, 21:35
Ik dacht, ik maak een rubriek 'Schopenhauer ' aan maar merkte dat die al bestond.
Om het aantal entiteiten niet onnodig te vermeerderen (Ockham) brei ik wat verder aan deze rubriek.
Recensie 'Bespiegelingen over levenswijheid' door Heleen Pott - 22 november 1991
Zijn leven lang koesterde Arthur Schopenhauer een diepe minachting voor universiteitsfilosofen. "Kopfverderber' noemde hij ze, lieden die niet voor maar van de wijsbegeerte leven en die op professoraten jagen in plaats van op de waarheid.
Als ik voor mijn tijdgenoten nog steeds een soort maanmannetje ben, schreef hij op late leeftijd, dan komt dat door mijn collega-wijsgeren. Die zijn aangesteld om richting te geven aan de openbare meningsvorming, maar schrijven kunnen ze niet en hun voordracht schuifelt voort in een weifelende koorddanserspas, doodsbang om de grond te raken. In plaats van hun vak uit te oefenen bedrijven ze hegelarij. Voor de wereld zoals die ons concreet en aanschouwelijk is gegeven, hebben ze geen enkele belangstelling - liever zitten ze wat te goochelen met abstracties: het Zijn, het Worden, het Absolute, De Geest, het Oneindige. Daar bouwen ze mooie systemen van - louter woordkastelen, opgetrokken uit lucht. Heel hun filosofie is eigenlijk niets anders dan een veredeld bellen blazen.
Schopenhauer is al over de zestig als hij deze woorden opschrijft: een verbitterde oude man, doodgezwegen door de academische filosofie, genegeerd door het Duitse publiek. De hooggespannen verwachtingen die hij koesterde van zijn meesterwerk, Die Welt als Wille und Vorstellung, zijn de bodem ingeslagen; de belofte aan zijn uitgever: “dit boek wordt de aanleiding voor minstens honderd andere”, is niet ingelost. Zijn boodschap is misschien ook te controversieel: hij vindt dat de complete westerse wijsbegeerte aan een drastische revisie toe is. Tot dusver heeft ze van het hogere naar het lagere geredeneerd, van een goddelijke, rationele Geest naar de alledaagse werkelijkheid. Schopenhauer stelt voor om andersom te werk te gaan en de wereld niet langer vanuit een rationele logos te begrijpen, maar vanuit een redeloze wil-om-te-leven, een doffe levensdrang die de wereld regeert en die het bestaan tot een strijdtoneel maakt, een oorlog van allen tegen allen.
Het schandaal van de filosofie is volgens hem dat Hegel en zijn epigonen voor die universele oorlog principieel blind zijn: in hun begripsdelirium verwarren ze de harmonieuze, verheven sfeer van het denken met de werkelijkheid. Zo zien zij na elke historische katastrofe de Vrijheid weer een ferme stap vooruit doen. In werkelijkheid echter, aldus Schopenhauer, laten heden en verleden slechts een herhaling van steeds dezelfde doelloze slachtingen zien. De geschiedenis kent geen vooruitgang en het menselijk bestaan geen happy ending; waarheid, goedheid en schoonheid zijn toevalligheden - leugen, bedrog en lelijkheid, lijden, ziekte en dood spiegelen het ware gezicht van de wereld.
Na de presentatie van deze weinig opbeurende gedachten in 1819 wacht Schopenhauer hoopvol op applaus, maar het blijft akelig stil. Van zijn hoofdwerk zijn tien jaar na verschijning nauwelijks exemplaren verkocht, zodat het ten slotte in de papiermolen eindigt. Ook de vete met zijn idealistische collega's verliest hij: omdat hij hardnekkig op hetzelfde tijdstip college wenst te geven als de populaire Hegel, komt er geen student opdagen en wordt zijn universitaire carrière een jammerlijke mislukking. Hij wendt zich vol wrok af van de academische wereld en publiceert voortaan uitsluitend voor het grote publiek, in een steeds anekdotischer stijl die bedenkelijk in de buurt komt van borreltafelfilosofie. De drie "bellenblazers': Fichte, Schelling en Hegel, blijft hij nog tientallen jaren achtervolgen met jaloerse scheldpartijen, alsof er buiten de universiteit geen echt leven voor hem mogelijk is. Met de roerselen van zijn tijd wil hij niets te maken hebben. Wanneer in het revolutiejaar 1848 het volk de barricades beklimt om de roep om vrijheid en democratie kracht bij te zetten, stelt hij zijn huis open voor de Oostenrijkse soldaten en leent hun dankbaar zijn operakijker, zodat zij beter op het gepeupel kunnen mikken.
Tussen Schopenhauer, geboren in 1788, en Hegel, geboren in 1770, ligt nauwelijks een generatie verschil. Maar terwijl Hegel nog in menig opzicht tot de Romantiek hoort, is Schopenhauer de boodschapper van een nieuw tijdperk. Dit verklaart het late tijdstip van zijn roem: pas na 1848, als het hemelbestormend enthousiasme van de Duitse idealisten voorbij is, is de tijd rijp voor zijn illusieloze wereldbeeld. In 1851 verschijnt zijn "filosofie voor het volk', de Parerga und Paralipomena, letterlijk: bijwerkjes en restanten, waarin ook de Bespiegelingen over levenswijsheid zijn opgenomen. Tot Schopenhauers onuitsprekelijke voldoening wordt het boek een bestseller en hijzelf eindelijk beroemd.
De Bespiegelingen over levenswijsheid bevatten een lange reeks wenken voor het dagelijks leven en zijn vooral een spiegel van Schopenhauers eigen, enigszins fobische persoonlijkheid. In vergelijking met de radicaliteit van zijn jeugdwerk kan men ze haast mild noemen. Zijn pessimisme wordt hier getemperd door overwegingen van praktische aard. Had de jonge Schopenhauer nog geschreven dat er slechts één aangeboren vergissing is: dat wij hier op aarde zijn om gelukkig te worden - de oude Schopenhauer geeft een aantal aanwijzingen hoe men het geluk alsnog deelachtig wordt. Somber is hij gebleven: de gedachte dat vreugde slechts bestaat als de afwezigheid van verdriet speelt de hoofdrol. De eerste les van zijn "eudemonologie' is daarom dat onder gelukkig leven enkel "minder ongelukkig leven' dient te worden verstaan. Het bestaan immers is er geenszins om genoten te worden: men moet zich er doorheen slaan en het is de troost van de oude dag, dat de klus geklaard is. Het beste dat het leven te bieden heeft is dat het rustig verloopt: hoe minder prikkeling van de wil, hoe minder leed. Wie verstandig is offert genot op om leed te ontgaan. Het dichtst bij de waarheid is degene die zijn leven als een soort hel beschouwt en er slechts op bedacht is zich van een brandvrij kamertje te verzekeren.
Veel van deze Biedermeier-inzichten heeft Schopenhauer ontleend aan filosofen als Aristoteles: matigheid en "niet te veel' zijn de trefwoorden. Wees voorzichtig met alles. Vermijd alle excessen en uitspattingen, alle heftige gemoedsbewegingen, alle te grote of te langdurige geestelijke inspanning; houd in alles maat; zorg ervoor niet teveel te hopen en te verwachten, voorkom teleurstellingen, onderneem niets dat je niet aankunt, pas op met vrouwen.
Een ander thema, het streven naar autarkie, heeft behalve aan de Stoa ook het een en ander te danken aan het werk van de bewonderde zeventiende-eeuwer Baltasar Gracián. Alleen wie uitsluitend van zichzelf afhankelijk is kan volmaakt gelukkig zijn, zegt Schopenhauer. Van anderen hoeft men in geen geval veel te verwachten, en dat geldt voor alles wat van buiten komt. Wees voorzichtig, houd afstand, laat niemand te dicht bij komen, want de mensen zijn niet te vertrouwen. Onbedoeld komisch zijn de talloze passages waar de denker vanuit de hoogte van zijn genie omlaag kijkt op zijn medemensen en zich opwindt over hun stuitende onbenulligheid, hun innerlijke leegte en hun onverdragelijke gewoonte om bij elke gelegenheid met vingers of voorwerpen een ritmisch getrommel of getik voort te brengen. De wijsgeer weet zich omgeven door een stoet van geestelijk minder vermogende sherpa's, die hij op zijn eenzame levensweg allemaal achter moet laten. Toch is het maar goed dat deze "anderen' er zijn, want alle zielsgenot is daarin gelegen dat er mensen bestaan in vergelijking met wie men zich trots kan voelen, zegt Schopenhauer Hobbes na; wat voor het lichaam warmte is, is voor de geest het weldadige gevoel van superioriteit.
Behalve door sociale fobieën wordt de bejaarde filosoof ook door fysieke angsten gekweld. Negentig procent van ons geluk is gebaseerd op een goede gezondheid, aldus Schopenhauer, die zijn hele leven een hypochonder is geweest en zich ook op latere leeftijd dagelijks onderwerpt aan een streng regime van koude baden en urenlange wandelingen. Maar de overige tien procent hangt af van ons vermogen om overlast door de medemens te mijden, voegt hij er snel aan toe.
Het is een ironie van het lot dat filosofen vaak bewonderd worden om hun zwakste produkten. Zo wordt Nietzsche onveranderlijk geïdentificeerd met zijn larmoyante Uebermensch, is Heidegger bij de buitenwacht bekend door zijn reactionaire analyses van het technische tijdperk, niet door zijn kritiek op Husserls fenomenologie, en leest men van Schopenhauer de populaire Parerga, niet zijn eigenlijke metafysische hoofdwerk. Toch zou het aardig zijn als een uitgever ook dat hoofdwerk eens liet vertalen, want in werkelijkheid reikt het belang van deze filosoof veel verder dan zijn bittertafelcauserieën. Hij is de eerste denker in de geschiedenis die niet meer filosofeert met als thematisch uitgangspunt God of de universele Rede, maar vanuit de wereld van de dagelijkse ervaring. Metafysica is bij Schopenhauer getransformeerd in een theorie van die ervaring als geheel, zonder een vertrekpunt in iets hogers en absoluuts. Daarmee veroorzaakt hij een revolutie in het denken, die via Nietzsche rechtstreeks naar de hedendaagse wijsbegeerte voert. Want in Nederland mag "metafysica' dan vaak worden geassocieerd met de exploratie van mystiek-spirituele ruimtes voorbij ons alledaagse bewustzijn, op zoek naar een grondeloos Zelf - internationaal dankt deze discipline haar populariteit juist aan het feit dat ze haar heil niet langer in een "jenseits' zoekt. In de metafysica is afstand genomen van vroegere uitstapjes naar transcendente werkelijkheden; naar definitieve antwoorden wordt niet langer gezocht. Er is niets meer dat de filosofie een boven de bestaande wereld uitgrijpend inzicht kan garanderen - die wereld zal in plaats daarvan telkens opnieuw beschreven en geïnterpreteerd moeten worden, in telkens nieuwe verhalen.
Sinds Schopenhauer is de filosofische hemel leeg, het denken dakloos; en wij moeten nog steeds wennen aan de situatie dat er geen zinvolle, speciaal voor ons ontworpen kosmos meer is waarin wij ons geborgen weten, dat onze rationaliteit het toevalsprodukt is van een blind evolutieproces en dat wij stuk voor stuk maar één zekerheid hebben: binnen afzienbare tijd zullen wij er niet meer zijn.
De laatste alinea toont wat mij voor Schopenhauer innam. De impressie die al zo lang aan mijn hart knaagde werd hier, stout en helder, verwoord.
Overigens heeft hij wel tal van kleine kanten, onze Arthur, Ik denk niet dat we ooit vrienden hadden kunnen worden...