Het ontstaan van taal
Geplaatst: 05 nov 2008, 01:09
In de afgelopen tijd heb ik twee boeken gelezen, etymoligisch en over de Nederlandse taal. Het zet me aan het denken over het begrip 'taal'. Waar komt het vandaan? Wat houdt het in?
Ik neem twee dingen aan:
1. Taal begint als een concrete uiting over de omringende wereld.
2. In de loop der eeuwen en millennia vindt een verschuiving plaats van concreet naar abstract.
Dit houdt in dat abstracte begrippen pas veel later gevormd kunnen worden, en dat begripswoorden pas later ontstaan dan objectwoorden. Met een begripswoord bedoel ik een woord zoals 'boom'. Daarbij heeft iedereen ter wereld een bepaald beeld voor ogen, zoals een archetype, door C. G. Jung beschreven. Echter, het woord 'boom' zegt helemaal niets over of de boom in kwestie bladeren heeft of niet, om wat voor soort boom het gaat, hoe de afmetingen zijn etc. Het is dus een heel algemeen woord. Wat ik mij hier afvraag is in of het maken van zo'n woord in een primitieve wereld nuttig is? Immers, als je moet overleven, gebruik je specifieke materialen, en eet je specifieke vruchten van specifieke bomen. Niemand in een berenhuid is gebaat bij een vage omschrijving van zijn hutgenoot als hij het bos ingestuurd wordt met het begrip 'boom'.
Een objectwoord, deze term verzin ik ter plekke en laat het me weten als iemand een betere term heeft, is specifiek. En nu komt het leuke: veel talen van primitieve (stam)culturen zijn doorspekt van deze specifieke woorden. Zo hebben de Maori's voor ieder soort vogel wel vier woorden: twee voor het mannetje en twee voor het vrouwtje. Eén voor het mannetje als het pronkt, en één als het in de rui is. Eén voor het vrouwtje als het de eieren uitbroedt, en één als ze met het mannetje optrekt en niet op het nest zit. Dat, terwijl een algemeen woord voor 'vogel' ontbreekt. Idem dito voor bomen. Iedere boom heeft er een eigen naam: één als het bladeren heeft, en één als het kaal is, maar wederom ontbreekt een algemeen woord voor 'boom'.
In sommige Indiaanse talen is er geen werkwoord 'eten', maar hebben ze werkwoorden voor alle aparte dingen die men maar kan eten.
Deze vocabulaires zijn dus onlosmakelijk verbonden met de concrete omgeving. Het woord kan niet zonder de, nauwkeurig bepaalde, werkelijkheid. Dit is het tegenovergestelde tot de 'begripstalen' in de moderne westerse wereld. Iedere gek weet wat een boom of vogel is, maar als we specifieke termen gaan gebruiken, bevinden we ons meteen in het vakgebied van de botanist, bioloog of ornitholoog, die zich moet redden met eindeloze combinaties van Latijnse woorden (zelfstandig naamwoord + bijvoeglijk naamwoord).
Kan hiermee gezegd worden dat alle talen voortgekomen zijn uit 'objectvocabulairen'? Misschien is dit nog te abstract verwoord, en daarom hou ik het bij één enkele taalfamilie op aarde: het Proto-Indo-Europees, afgekort PIE. Hiertoe behoren:
- Germaanse talen, zoals het Nederlands, Engels en Gotisch.
- Keltische talen, zoals het Iers, Bretons en Schots.
- Romaanse talen, zoals het Catalaans, Portugees, Roemeens en Italiaans.
- Albanees
- Grieks
- Slavische talen, zoals het Russisch, Tjechisch en Pools.
- Baltische talen, zoals het Ests.
- Iraanse talen, zoals het Perzisch (en Zigeuners).
- Indische talen, zoals het Hindi en Sanskriet. De Dravidische talen in het zuidelijke deel van India behoren hier nÃét toe.
- Tochaars (uitgestorven)
- Anatolische talen, zoals het Armeens en Hittitisch (uitgestorven).
Het Nederlands en Latijn zijn uiteindelijk dus verwant.
Deze immense taalfamilie vindt zijn oorsprong ten noorden van de Zwarte Zee, 4000 v.Chr. Maar wat de vraag is, is hoe ze hun taalbesef ontwikkelden, en hoe de vocabulair tot stand kwam.
Als een taal ontstaat als een concrete uiting van de directe waarneembare wereld, dan begint iedere taal met een kleine vocabulaire, die geleidelijk steeds groter wordt. Dat wil zeggen, dat er aanvankelijk slechts enkele werkwoorden en zelfstandige naamwoorden zijn, 'lopen', 'slaan', 'boom', 'steen'. Natuurlijk is het vrijwel meteen nuttig om te weten wie dat 'lopen' of 'slaan' doet, en om hoeveel 'bomen' of 'stenen' het gaat. Meteen treedt dus enkelvoud en meervoud op, lijkt me, evenals de eerste persoon (ik), tweede (jij) en derde (hij). Omdat er nog maar weinig woorden zijn, weinig begrippen, wordt een systeem van naamvallen ontwikkeld. Een taal met naamvallen heeft weinig meer woorden nodig, en heet een synergene taal. Het Latijn is er zo een. De Romeinen immers volstonden met slechts één woordje: 'valeo', terwijl wij dat tegenwoordig moeten vertalen met drie woorden: 'ik ben gezond'. Het PIE was dan ook een synergene taal, met héél veel naamvallen. Er was zelfs een dualis, die aangaf dat het om een hoeveelheid van twee ging.
De woordontwikkeling zal als een stamboom zijn geweest. Heeft men eenmaal een wortel (een combinatie van zo'n drie letters, zoals 'bher'), dan kan men hier varianten op maken. Zo kan de wortel 'bher' samengedrukt worden tot 'bhr', waaraan dan een andere letter geplakt wordt, zoals 'bhra', wat dan een variant op het grondbegrip aangeeft. Om het concreet te maken:
*sker= 'snijden'. Vandaar de wortel *skei = 'afsnijden'. In een primitieve taal zoals het PIE hoefde men niet eens verschillende woorden aan elkaar te plakken om een nieuw begrip te vormen, zoals in het Nederlands wel zou kunnen: hefschroefvliegtuiglandingsveld. Men gaf gewoon een draai aan de stam van het grondwoord, óf er kwam een ablaut (verandering in de klank van de klinkers, zoals zwemmen -> zwommen), wat we ook terugzien in het Latijn. Zo bezien, zijn er hele woordgroepen te vormen uit slechts één stam: staan, stoel, stand, staat, staar, stad, stal, stappen, staf en stede hebben dezelfde worteloorsprong.
Hoe kon men nog meer nieuwe woorden vormen? Door ablauten die een oorzakelijkheid aangeven. Zo is leggen de causatief van liggen, kennen de causatief van kunnen, enzovoort.
Woordvorming op zich kan dus door middel van: ablauten, wortelaanpassing, causatieven, maar niet te vergeten ook door voor- en achtervoegsels (pre- en suffixen) en vast nog wel meer.
Maar hoe ontstaan de wortels? Is er een relatie tussen klank en waarneming? Is het aannemelijk om te denken dat zowel de klank als de vorm van de lippen bij de uitspraak van de B geleidt hebben tot woorden als bol, bel, bal, bult, boos, blazen, boon en balg? Jazeker, deze woorden zijn uiteindelijk verwant.
Zou de eerder genoemde wortel *sker soms klanknabootsend van aard kunnen zijn? Iets zoals tjak! De duidelijk aanwezige K in de wortel is suggestief, zoals ook in de klanknabootsende woorden kappen en hakken.
In dit geval heeft *sker o.a. geleidt tot de woorden scheren, schaar en schor. Het idee van 'snijden' wordt dus meteen al een stuk ruimer, en meteen gaat het al de abstractere kant op, zoals bij schor. Misschien dacht men bij een schorre keel aan een snijdend gevoel. Dit idee bij 'snijden' kon zich ontwikkelen tot het idee van 'ruw', zoals we zien bij de woorden schors, schraal en schuren. Heeft men dergelijke woorden, dan volgen er afleidingen.
Bij scheren zien we: scherp, schrapen, schrobben, schuiven). Ter intensivering van het idee wordt soms dus een r-klank ingelast. De R is immers rollend en ruig.
'Snijden' is vóór een gevoel natuurlijk eerst een beweging. Soms beweeg je je hand dan heen en weer, zigzaggend als het ware. De stap naar een woord als schuiven of schaven is dus niet bijster groot.
We gaan veder met abstraheren als we het hebben over een legerschare of een school, d.w.z. een afgesneden groep mensen, dus een duidelijke formatie, iets dat zich onderscheidt. Samenscholen wil dan ook zeggen dan men zich afscheidt van de gewone menigte.
De eerste woorden gaan dus sterk geworteld in het empirische, en men moest erg doordenken om tot bepaalde woorden te komen.
Hier laat ik het even bij.
*Edit van vandaag. Afgelopen nacht was ik het schrijven even zat, en nu ga ik ermee verder.
Gaandeweg komen we in ieder geval tot de conclusie dat het PIE niet in zulke mate een objectaal is als die van Amerikaanse Indianen en Maori's. Dit hoeft ook helemaal niet, want al deze volkeren waren volstrekt vreemd van elkaar, en ontwikkelden zich ver van elkaar af in aparte gebieden. Erg abstracte begrippen vinden we voor het eerst in de klassieke literatuur, dat gaat vanaf ongeveer de 8e eeuw v.Chr. Echter, veel leenwoorden uit het Grieks of Latijn zijn in beginsel heel concreet, zoals anima, 'wind', 'adem'.
Wat kunnen we dan opmaken uit de psychologie van een primitief volk als de Proto-Indo-Europeanen? Dat ze geen religieus besef hebben misschien? Abstracte begrippen zoals god, engel, hemel en hel zijn termen, denk ik, die pas veel later ontwikkeld zijn. Engel komt overigens van het Griekse angelos, 'boodschapper'. Is het linguïstisch verantwoord om te stellen dat religie als zodanig pas ontstond in latere tijden, toen men genoeg 'tijd' en 'intellectuele ontwikkeling' tot beschikking had?
En wat zegt hun primaire vocabulaire over hun gebruiken en over hun leefomgeving? Als we alle woorden terugvoeren op PIE stammen en wortels (deze twee zijn niet hetzelfde), wat blijft er dan nog over? De etymologie, ook wel historische (vergelijkende) taalwetenschap genoemd, meent een antwoord te hebben. De relatief bekende J. de Vries, samensteller van een etymologisch woordenboek, geeft er melding van. Héél veel woorden zijn waarschijnlijk te herleiden tot het oude bosbedrijf, d.w.z. dat veel woorden voor zelfstandige naamwoorden en werkwoorden ontstonden vanuit de activiteiten die men rondom bomen uitvoerde. Immers, de boom is essentieel voor de primitieve mens. We gebruiken het hout voor huizen, gereedschap, boten, omheiningen enzovoort; de takken gebruiken we als dak, als stokken, als vlechtwerk; de bladeren gebruiken we als isolatiemateriaal, in stallen, in 'bed' (de kuil die daar destijds voor door moest gaan), mogelijk ook als voedsel; de vruchten spreken voor zich; de bast is ook wel nuttig voor e.e.a. Daarnaast geeft de boom door zijn aanwezigheid al een gevoel van veiligheid, want je kunt eronder schuilen en je kunt erin klimmen. Hoeveel werkwoorden gaan er wel niet gepaard bij al deze dingen: klimmen, schuilen, dekken, hakken, kloven, harken/spreiden, scheuren, afrukken, snijden, kappen, breken, vlechten en binden. Men had niet de behoefte om overal weer een nieuw woord te verzinnen, nee, men paste een reeds bestaande wortel of stam aan
Dat veel woorden uit deze primitieve bezigheden in en rondom het bos voortkwamen, is etymologisch onderbouwd. Dat zal ik illustreren:
Draaien -> binden -> vlechten -> vlechtwerk, zoals een wand (zouden 'wand' en 'winden' verwant zijn?) -> (om)heining -> omheinde plaats, zoals een tuin, maar het Engelse woord town heeft zich ontwikkeld tot de betekenis van stad, oorspronkelijk een omringde plaats!
Logischerwijs omheinde men eerst die dingen, die het meest wezenlijk, het meest essentieel waren, zoals een tempel, een opslagplaats voor voedsel, het huis van de dorpsoudste, een veeperk, een moestuin, een vergaderplaats, een graf. Heeft men eenmaal het woord voor die omheinde vergaderplaats (in het Germaans treffen we ding aan), dan opent zich een weg tot vele nieuwe woorden. Zo'n centrale plaats werd voor vele dingen gebruikt, zoals religieuze activiteiten, vergaderen, rechtspraak, tweegevechten, verdragen werden er gesloten enzovoort. Ik noemde al het woord ding, dat breidde zich uit in juridische zin, zoals we nog terugzien in geding en dingen naar. Een rechtzaak was dus een ding, maar toen dit woord overging naar de zaak zelf die besproken werd, kon het woord dus ook een voorwerp in het algemeen aan gaan duiden: een ding(etje).
Nog een voorbeeld. Men werkte met takken en twijgen, en daar kon men wanden van maken. Wilde men dit verstevigen, dan smeerde men er leem tegenaan. Daar hebben we twee werkwoorden: smijten en smeren, die beide hun oorsprong vinden in deze concrete situatie. De leem werd tegen het vlechtwerk aangesmeten en vervolgens uitgesmeerd. Het idee bij leem is dan algauw dat het plakkerig is, zacht en beweeglijk van vorm. De wortel van dat woord vinden we dan ook terug in de woorden lijm, slijm en slak. Ook het woord aansmeren was eerst concreet, en werd pas in de laatste paar eeuwen abstract. Opvallend is wel de S in de laatste twee woorden. Deze klank is duidelijk associatief gebruikt. De S genoot niet echt een zaligmakende status, zeker niet in combinatie met de L. Denk hierbij ook eens aan sloom, sluipen, slaan, slijk en sluimeren.
Heeft men eenmaal het idee van (om)heining te pakken, dan kan men ook hullen, zoals omhullen en verhullen. En dus komen we bij 'verbergen' aan, namelijk (ver)helen. De stam hiervan zit ook in hol, huls, helm en huis. Van 'omhullen' komen we daan aan bij betekenissen als 'beschermen' en 'schuilen'. Eigenlijk is het woord'beschermen ook héél doorzichtig: be-scherm-en.
Dus van 'vlechten' kom je aan bij 'schuilen'.
Hoe men tot een zo uitgebreide vocabulair wist te komen, en dus tot een goedontwikkelde taal? Ik denk dat het uiteindelijk neerkomt op analoog denken. Met simpel boerenverstand gebruik maken van A, om zo tot B te komen. En zo komen we denk ik terecht bij iets heel wezenlijks van alle mensen: het vermogen tot associatie, en daarvoor nog: het vermogen tot creativiteit.
Ik neem twee dingen aan:
1. Taal begint als een concrete uiting over de omringende wereld.
2. In de loop der eeuwen en millennia vindt een verschuiving plaats van concreet naar abstract.
Dit houdt in dat abstracte begrippen pas veel later gevormd kunnen worden, en dat begripswoorden pas later ontstaan dan objectwoorden. Met een begripswoord bedoel ik een woord zoals 'boom'. Daarbij heeft iedereen ter wereld een bepaald beeld voor ogen, zoals een archetype, door C. G. Jung beschreven. Echter, het woord 'boom' zegt helemaal niets over of de boom in kwestie bladeren heeft of niet, om wat voor soort boom het gaat, hoe de afmetingen zijn etc. Het is dus een heel algemeen woord. Wat ik mij hier afvraag is in of het maken van zo'n woord in een primitieve wereld nuttig is? Immers, als je moet overleven, gebruik je specifieke materialen, en eet je specifieke vruchten van specifieke bomen. Niemand in een berenhuid is gebaat bij een vage omschrijving van zijn hutgenoot als hij het bos ingestuurd wordt met het begrip 'boom'.
Een objectwoord, deze term verzin ik ter plekke en laat het me weten als iemand een betere term heeft, is specifiek. En nu komt het leuke: veel talen van primitieve (stam)culturen zijn doorspekt van deze specifieke woorden. Zo hebben de Maori's voor ieder soort vogel wel vier woorden: twee voor het mannetje en twee voor het vrouwtje. Eén voor het mannetje als het pronkt, en één als het in de rui is. Eén voor het vrouwtje als het de eieren uitbroedt, en één als ze met het mannetje optrekt en niet op het nest zit. Dat, terwijl een algemeen woord voor 'vogel' ontbreekt. Idem dito voor bomen. Iedere boom heeft er een eigen naam: één als het bladeren heeft, en één als het kaal is, maar wederom ontbreekt een algemeen woord voor 'boom'.
In sommige Indiaanse talen is er geen werkwoord 'eten', maar hebben ze werkwoorden voor alle aparte dingen die men maar kan eten.
Deze vocabulaires zijn dus onlosmakelijk verbonden met de concrete omgeving. Het woord kan niet zonder de, nauwkeurig bepaalde, werkelijkheid. Dit is het tegenovergestelde tot de 'begripstalen' in de moderne westerse wereld. Iedere gek weet wat een boom of vogel is, maar als we specifieke termen gaan gebruiken, bevinden we ons meteen in het vakgebied van de botanist, bioloog of ornitholoog, die zich moet redden met eindeloze combinaties van Latijnse woorden (zelfstandig naamwoord + bijvoeglijk naamwoord).
Kan hiermee gezegd worden dat alle talen voortgekomen zijn uit 'objectvocabulairen'? Misschien is dit nog te abstract verwoord, en daarom hou ik het bij één enkele taalfamilie op aarde: het Proto-Indo-Europees, afgekort PIE. Hiertoe behoren:
- Germaanse talen, zoals het Nederlands, Engels en Gotisch.
- Keltische talen, zoals het Iers, Bretons en Schots.
- Romaanse talen, zoals het Catalaans, Portugees, Roemeens en Italiaans.
- Albanees
- Grieks
- Slavische talen, zoals het Russisch, Tjechisch en Pools.
- Baltische talen, zoals het Ests.
- Iraanse talen, zoals het Perzisch (en Zigeuners).
- Indische talen, zoals het Hindi en Sanskriet. De Dravidische talen in het zuidelijke deel van India behoren hier nÃét toe.
- Tochaars (uitgestorven)
- Anatolische talen, zoals het Armeens en Hittitisch (uitgestorven).
Het Nederlands en Latijn zijn uiteindelijk dus verwant.
Deze immense taalfamilie vindt zijn oorsprong ten noorden van de Zwarte Zee, 4000 v.Chr. Maar wat de vraag is, is hoe ze hun taalbesef ontwikkelden, en hoe de vocabulair tot stand kwam.
Als een taal ontstaat als een concrete uiting van de directe waarneembare wereld, dan begint iedere taal met een kleine vocabulaire, die geleidelijk steeds groter wordt. Dat wil zeggen, dat er aanvankelijk slechts enkele werkwoorden en zelfstandige naamwoorden zijn, 'lopen', 'slaan', 'boom', 'steen'. Natuurlijk is het vrijwel meteen nuttig om te weten wie dat 'lopen' of 'slaan' doet, en om hoeveel 'bomen' of 'stenen' het gaat. Meteen treedt dus enkelvoud en meervoud op, lijkt me, evenals de eerste persoon (ik), tweede (jij) en derde (hij). Omdat er nog maar weinig woorden zijn, weinig begrippen, wordt een systeem van naamvallen ontwikkeld. Een taal met naamvallen heeft weinig meer woorden nodig, en heet een synergene taal. Het Latijn is er zo een. De Romeinen immers volstonden met slechts één woordje: 'valeo', terwijl wij dat tegenwoordig moeten vertalen met drie woorden: 'ik ben gezond'. Het PIE was dan ook een synergene taal, met héél veel naamvallen. Er was zelfs een dualis, die aangaf dat het om een hoeveelheid van twee ging.
De woordontwikkeling zal als een stamboom zijn geweest. Heeft men eenmaal een wortel (een combinatie van zo'n drie letters, zoals 'bher'), dan kan men hier varianten op maken. Zo kan de wortel 'bher' samengedrukt worden tot 'bhr', waaraan dan een andere letter geplakt wordt, zoals 'bhra', wat dan een variant op het grondbegrip aangeeft. Om het concreet te maken:
*sker= 'snijden'. Vandaar de wortel *skei = 'afsnijden'. In een primitieve taal zoals het PIE hoefde men niet eens verschillende woorden aan elkaar te plakken om een nieuw begrip te vormen, zoals in het Nederlands wel zou kunnen: hefschroefvliegtuiglandingsveld. Men gaf gewoon een draai aan de stam van het grondwoord, óf er kwam een ablaut (verandering in de klank van de klinkers, zoals zwemmen -> zwommen), wat we ook terugzien in het Latijn. Zo bezien, zijn er hele woordgroepen te vormen uit slechts één stam: staan, stoel, stand, staat, staar, stad, stal, stappen, staf en stede hebben dezelfde worteloorsprong.
Hoe kon men nog meer nieuwe woorden vormen? Door ablauten die een oorzakelijkheid aangeven. Zo is leggen de causatief van liggen, kennen de causatief van kunnen, enzovoort.
Woordvorming op zich kan dus door middel van: ablauten, wortelaanpassing, causatieven, maar niet te vergeten ook door voor- en achtervoegsels (pre- en suffixen) en vast nog wel meer.
Maar hoe ontstaan de wortels? Is er een relatie tussen klank en waarneming? Is het aannemelijk om te denken dat zowel de klank als de vorm van de lippen bij de uitspraak van de B geleidt hebben tot woorden als bol, bel, bal, bult, boos, blazen, boon en balg? Jazeker, deze woorden zijn uiteindelijk verwant.
Zou de eerder genoemde wortel *sker soms klanknabootsend van aard kunnen zijn? Iets zoals tjak! De duidelijk aanwezige K in de wortel is suggestief, zoals ook in de klanknabootsende woorden kappen en hakken.
In dit geval heeft *sker o.a. geleidt tot de woorden scheren, schaar en schor. Het idee van 'snijden' wordt dus meteen al een stuk ruimer, en meteen gaat het al de abstractere kant op, zoals bij schor. Misschien dacht men bij een schorre keel aan een snijdend gevoel. Dit idee bij 'snijden' kon zich ontwikkelen tot het idee van 'ruw', zoals we zien bij de woorden schors, schraal en schuren. Heeft men dergelijke woorden, dan volgen er afleidingen.
Bij scheren zien we: scherp, schrapen, schrobben, schuiven). Ter intensivering van het idee wordt soms dus een r-klank ingelast. De R is immers rollend en ruig.
'Snijden' is vóór een gevoel natuurlijk eerst een beweging. Soms beweeg je je hand dan heen en weer, zigzaggend als het ware. De stap naar een woord als schuiven of schaven is dus niet bijster groot.
We gaan veder met abstraheren als we het hebben over een legerschare of een school, d.w.z. een afgesneden groep mensen, dus een duidelijke formatie, iets dat zich onderscheidt. Samenscholen wil dan ook zeggen dan men zich afscheidt van de gewone menigte.
De eerste woorden gaan dus sterk geworteld in het empirische, en men moest erg doordenken om tot bepaalde woorden te komen.
Hier laat ik het even bij.
*Edit van vandaag. Afgelopen nacht was ik het schrijven even zat, en nu ga ik ermee verder.
Gaandeweg komen we in ieder geval tot de conclusie dat het PIE niet in zulke mate een objectaal is als die van Amerikaanse Indianen en Maori's. Dit hoeft ook helemaal niet, want al deze volkeren waren volstrekt vreemd van elkaar, en ontwikkelden zich ver van elkaar af in aparte gebieden. Erg abstracte begrippen vinden we voor het eerst in de klassieke literatuur, dat gaat vanaf ongeveer de 8e eeuw v.Chr. Echter, veel leenwoorden uit het Grieks of Latijn zijn in beginsel heel concreet, zoals anima, 'wind', 'adem'.
Wat kunnen we dan opmaken uit de psychologie van een primitief volk als de Proto-Indo-Europeanen? Dat ze geen religieus besef hebben misschien? Abstracte begrippen zoals god, engel, hemel en hel zijn termen, denk ik, die pas veel later ontwikkeld zijn. Engel komt overigens van het Griekse angelos, 'boodschapper'. Is het linguïstisch verantwoord om te stellen dat religie als zodanig pas ontstond in latere tijden, toen men genoeg 'tijd' en 'intellectuele ontwikkeling' tot beschikking had?
En wat zegt hun primaire vocabulaire over hun gebruiken en over hun leefomgeving? Als we alle woorden terugvoeren op PIE stammen en wortels (deze twee zijn niet hetzelfde), wat blijft er dan nog over? De etymologie, ook wel historische (vergelijkende) taalwetenschap genoemd, meent een antwoord te hebben. De relatief bekende J. de Vries, samensteller van een etymologisch woordenboek, geeft er melding van. Héél veel woorden zijn waarschijnlijk te herleiden tot het oude bosbedrijf, d.w.z. dat veel woorden voor zelfstandige naamwoorden en werkwoorden ontstonden vanuit de activiteiten die men rondom bomen uitvoerde. Immers, de boom is essentieel voor de primitieve mens. We gebruiken het hout voor huizen, gereedschap, boten, omheiningen enzovoort; de takken gebruiken we als dak, als stokken, als vlechtwerk; de bladeren gebruiken we als isolatiemateriaal, in stallen, in 'bed' (de kuil die daar destijds voor door moest gaan), mogelijk ook als voedsel; de vruchten spreken voor zich; de bast is ook wel nuttig voor e.e.a. Daarnaast geeft de boom door zijn aanwezigheid al een gevoel van veiligheid, want je kunt eronder schuilen en je kunt erin klimmen. Hoeveel werkwoorden gaan er wel niet gepaard bij al deze dingen: klimmen, schuilen, dekken, hakken, kloven, harken/spreiden, scheuren, afrukken, snijden, kappen, breken, vlechten en binden. Men had niet de behoefte om overal weer een nieuw woord te verzinnen, nee, men paste een reeds bestaande wortel of stam aan
Dat veel woorden uit deze primitieve bezigheden in en rondom het bos voortkwamen, is etymologisch onderbouwd. Dat zal ik illustreren:
Draaien -> binden -> vlechten -> vlechtwerk, zoals een wand (zouden 'wand' en 'winden' verwant zijn?) -> (om)heining -> omheinde plaats, zoals een tuin, maar het Engelse woord town heeft zich ontwikkeld tot de betekenis van stad, oorspronkelijk een omringde plaats!
Logischerwijs omheinde men eerst die dingen, die het meest wezenlijk, het meest essentieel waren, zoals een tempel, een opslagplaats voor voedsel, het huis van de dorpsoudste, een veeperk, een moestuin, een vergaderplaats, een graf. Heeft men eenmaal het woord voor die omheinde vergaderplaats (in het Germaans treffen we ding aan), dan opent zich een weg tot vele nieuwe woorden. Zo'n centrale plaats werd voor vele dingen gebruikt, zoals religieuze activiteiten, vergaderen, rechtspraak, tweegevechten, verdragen werden er gesloten enzovoort. Ik noemde al het woord ding, dat breidde zich uit in juridische zin, zoals we nog terugzien in geding en dingen naar. Een rechtzaak was dus een ding, maar toen dit woord overging naar de zaak zelf die besproken werd, kon het woord dus ook een voorwerp in het algemeen aan gaan duiden: een ding(etje).
Nog een voorbeeld. Men werkte met takken en twijgen, en daar kon men wanden van maken. Wilde men dit verstevigen, dan smeerde men er leem tegenaan. Daar hebben we twee werkwoorden: smijten en smeren, die beide hun oorsprong vinden in deze concrete situatie. De leem werd tegen het vlechtwerk aangesmeten en vervolgens uitgesmeerd. Het idee bij leem is dan algauw dat het plakkerig is, zacht en beweeglijk van vorm. De wortel van dat woord vinden we dan ook terug in de woorden lijm, slijm en slak. Ook het woord aansmeren was eerst concreet, en werd pas in de laatste paar eeuwen abstract. Opvallend is wel de S in de laatste twee woorden. Deze klank is duidelijk associatief gebruikt. De S genoot niet echt een zaligmakende status, zeker niet in combinatie met de L. Denk hierbij ook eens aan sloom, sluipen, slaan, slijk en sluimeren.
Heeft men eenmaal het idee van (om)heining te pakken, dan kan men ook hullen, zoals omhullen en verhullen. En dus komen we bij 'verbergen' aan, namelijk (ver)helen. De stam hiervan zit ook in hol, huls, helm en huis. Van 'omhullen' komen we daan aan bij betekenissen als 'beschermen' en 'schuilen'. Eigenlijk is het woord'beschermen ook héél doorzichtig: be-scherm-en.
Dus van 'vlechten' kom je aan bij 'schuilen'.
Hoe men tot een zo uitgebreide vocabulair wist te komen, en dus tot een goedontwikkelde taal? Ik denk dat het uiteindelijk neerkomt op analoog denken. Met simpel boerenverstand gebruik maken van A, om zo tot B te komen. En zo komen we denk ik terecht bij iets heel wezenlijks van alle mensen: het vermogen tot associatie, en daarvoor nog: het vermogen tot creativiteit.