Nog eens: is godsdienst nuttig? Maar dan anders.
Geplaatst: 24 mar 2008, 04:26
Nog eens: is godsdienst nuttig? Maar dan anders.
Vooraf: Zoals ik elders in deze community heb verteld, ga ik filosofie studeren. Nu ik dat nog niet gedaan heb, gebruik ik indirecte bronnen. Wat ik over Plessner schrijf, ontleen ik aan De mens in de filosofie van de twintigste eeuw, (J. Sperna Weiland, 1999 Meulenhoff/ Kritak).
Wat is dat eigenlijk: godsdienst? Is het hetzelfde als religie? En hoe verhoudt religiositeit zich tot godsdienst en/ of religie? Ik kom hier verderop op terug.
Omdat godsdienst, religie en religiositeit menselijke functies zijn, zal ik het verschijnsel vanuit een mensbeeld proberen te definiëren. Bij de filosoof Helmuth Plessner (1892 – 1985) vind ik een mensbeeld waarmee ik werken kan. Hij studeerde geneeskunde, zoölogie (de wetenschap van het leven), sociologie, wetenschap van de geschiedenis en filosofie . Zijn belangrijkste werk heet ‘Die Stufen des Organischen und der Mensch’, het is een inleiding in de wijsgerige antropologie.
Plessner zoekt naar het wezen van de mens en dat is waarom ik hem aanvoer om godsdienst te verklaren, het komt mijns inziens voort uit het wezen van de mens. Wat is het a priori van de mens, de voorwaarde die ‘de mens’ mogelijk maakt?
1.
De mens is een organisme. Er zijn eigenschappen die hij met al het organische gemeen heeft, maar is er iets aan te wijzen dat hem er tegelijk van onderscheidt?
Om te beginnen onderscheidt Plessner organismen van dingen. Dingen hebben contouren maar geen grenzen. Een ding is wat het is. Als een ding al een wisselwerking met de omgeving aangaat, dan altijd door de inbreng van factoren uit die omgeving. Organismen onderhouden vanuit zichzelf - actief - een wisselwerking met hun omgeving, zelfs als er nooit een initiatief tot wisselwerking van hun omgeving zou uitgaan.
De manier waarop organismen zich tot hun omgeving verhouden, noemt Plessner ‘positionaliteit’. Organismen zijn een proces.
De scheidslijn tussen dingen en organismen is absoluut, die tussen plantaardig en dierlijk leven, en dierlijk en menselijk leven zijn dat niet. Het onderscheid dat Plessner aanbrengt tussen deze ‘levensfasen’ is dan ook dat tussen de ideeën plant, dier en mens. Het gaat om structuren die duidelijk van elkaar verschillen, in de empirische werkelijkheid zijn er overgangen.
De positionaliteit van alle levensvormen is gelijk, zij verhouden zich actief tot hun omgeving. Het is de structuur van de positionaliteit die ze van elkaar scheidt. Een plant is zich niet bewust van zijn omgeving, een dier is dat wel. Een dier heeft een zenuwstelsel, een plant niet. Hogere diersoorten vertonen zelfs tekenen van een zelfbewustzijn. Apen bijvoorbeeld lijken te kunnen kiezen tussen gegeven mogelijkheden. Daarmee begint de onzekerheid die de zeester en de hagedis niet kennen, de onbevangenheid is weg. Toch is er bij alle dieren een niet onderbroken evenwicht met de omgeving. Wordt dit natuurlijk evenwicht verstoord dan kan het dier zich niet meer handhaven. Het dier leeft in het hier-nu en gaat daarin op. Dieren hebben hun lichaam en hogere diersoorten sturen het ook, terwijl ze er tegelijkertijd mee samenvallen. Plessner noemt het eerste ‘centrisch’ en het tweede ‘concentrisch’. Een plant is centrisch, een dier is centrisch en naarmate het om een hogere diersoort gaat ook concentrisch.
De mens valt niet met zichzelf samen, zijn positionaliteit is ‘excentrisch’. De mens leeft zelfbewust, is zich er zelfs van bewust dat hij zich van zichzelf bewust is. En zo is er tussen de mens en zijn wereld, ja zelfs tussen de mens en zichzelf een afstand die hij alleen met een omweg, zijn cultuur en zijn taal kan overbruggen. Dualisme dus? Enerzijds de natuur en anderzijds de mens? Nee, Plessner schrijft: Het leven van het dier is centrisch, dat van de mens is, zonder de centrering te kunnen doorbreken, er tegelijk aan ontkomen, excentrisch.
De mens is en blijft een dier, de centralistische organisatie is de basis van zijn excentriciteit. Plessner opnieuw: Zo valt zijn leven onder zijn handen steeds weer uiteen in natuur en geest, gebondenheid en vrijheid, zijn en moeten. De mens is naturbedingte Un-natur, onnatuur onder in de natuur gelegen voorwaarden. Wie zo leeft, vervreemd van de natuur waartoe hij niettemin blijft behoren, schept zichzelf een nieuw milieu, de cultuur. Ook heeft de mens een verleden en een toekomst. Zo bevindt hij zich op een lange weg, niet meer geborgen in het hier-nu. Zijn verlangen is het aan zijn ondraaglijke excentriciteit te ontkomen, zo geborgen te zijn als de ‘leliën des velds’. Dat is de positionaliteit van de mens: auf nichts gestellt.
2.
Vanaf nu lees je mijn persoonlijke theorie over godsdienst, religie en religiositeit.
Toen ik naar aflevering 4 van de televisieserie How art made the World keek (verderop kom ik hierop terug), zag ik ineens helder wat ik tot dan toe diffuus had vermoed: godsdienst, mythen, magie, ritualiteit, symboliek, ze zijn geen primitieve menselijke poging de wereld te verklaren. Het is erg jammer dat dit wel de gevestigde opvatting over godsdienst is.
Mijn hypothese is: religiositeit is het deel van de cultuur waarmee de mens de kloof tussen zijn natuurlijke en zijn onnatuurlijke zelf tracht te overbruggen. Met deze hypothese wordt meteen duidelijk waarom ik Plessner erbij betrek.
Allereerst moet ik een korte begripsbepaling aanbrengen.
Religiositeit is de term waarmee ik de menselijke behoefte aan eenheidservaring aanduid. Religie staat bij mij voor elke menselijke poging om eenheid te ervaren als die poging zich manifesteert als betrokkenheid op een ‘andere of hogere werkelijkheid’.
Godsdienst tenslotte, zie ik als geïnstitutionaliseerde religie, met een zo ruim mogelijke betekenis van ‘instituut’, een medicijnman in een Afrikaans dorp valt er al onder.
Ook is het misschien handig een eventueel vooroordeel weg te nemen: ik ben niet godsdienstig. Als iemand me vraagt of ik ‘in God geloof’, zal – als ik het simpel moet houden – mijn antwoord ‘nee’ zijn. Misschien ben ik zelfs atheïst. Misschien ben ik een religieuze atheïst… ja, ik vermoed dat ik dat inderdaad ben, ergens halverwege religiositeit en religie.
De opvatting dat mythen in het bijzonder en godsdienst meer in het algemeen werden bedacht om onverklaarbare verschijnselen te verklaren, heb ik altijd gewantrouwd. Waren de mensen vóór die tijd dan simpel? Ze konden wel vragen naar verklaring – een verfijnde cognitieve vaardigheid – maar ze konden geen cognitief antwoord geven? Ze vroegen naar het oerbeginsel en als antwoord vertelden ze vervolgens over Gaia, Tartaros en Eroos? Over Yggdrasil, Asen en Wanen? Over Agni, Indra en Varoena? Dat lijkt op vragen naar het weer van morgen en antwoorden met een sinterklaasliedje. Ik geloof er niets van dat het zo gegaan is.
‘Verklaren’, vragen naar het oerbeginsel, vragen naar de aard van de werkelijkheid, theoretiseren, conceptualiseren, het zijn westerse bezigheden, ontstaan in het oude Griekenland. De natuurfilosofen waren de eersten. Dat is mijn stellige overtuiging en ik ga studeren om dat uiteindelijk filosofisch aannemelijk te maken of als het kan zelfs aan te tonen.
De mens die mythen vertelde, stelde de vraag naar het oerbeginsel niet. In geen enkele andere cultuur dan de Griekse en later de westerse is die vraag ooit gesteld, zelfs tot in de twintigste eeuw niet. (Ik baseer mij op de comparatieve filosofie van Ulrich Libbrecht, wiskundige en sinoloog, oprichter van de School voor Comparatieve Filosofie te Antwerpen.)
De mythe vertellende mens was een mens die de vaardigheid om te verklaren (nog) niet had ontwikkeld. Maar waarom vertelde hij dan mythen?
Uitgaande van de evolutietheorie moet er ooit een tijd geweest zijn dat ‘de eerste mensen’ uit niet-menselijke voorouders geboren werden. Of misschien veranderden (nog) niet-menselijke primaten tijdens hun leven in ‘de eerste mensen’. We weten het niet. Hoe dan ook, die eerste mensen moeten voor het eerst hebben beseft dat ze anders waren. Ze moeten hebben bespeurd dat ze onnatuur waren, ze moeten afstand hebben ervaren. Dat laatste vooral, ongedifferentieerd nog. Misschien deed tegelijkertijd de menselijke taal zijn intrede. Misschien konden ze voor het eerst dingen benoemen en kwamen die dingen hen daarom als vreemd voor.
In een zoektocht naar de herkomst van het medium 'film' gaat de serie How art made the World naar Australië. Daar zijn 40.000 jaar oude grottekeningen gevonden. De Aboriginals maken tot op de dag van vandaag nog dezelfde tekeningen. Maar waar dienen ze voor? De presentator mag bij wijze van hoge uitzondering mee naar een nachtelijk ritueel. In een grot waarin tegen het plafond tekeningen zijn aangebracht, wordt een vuur ontstoken. Je ziet de donkere mannen in hun bijna naakte lichamen lopen in de bossen. Het viel mij ineens op hoe natuurlijk ze eruit zagen. De mannen werden beschilderd, een didgeridoo begon donker brommend te spelen, clapsticks vielen klepperend in. Een oude man zong op hoge toon, mannen dansten stampend met hun voeten. Het gezang vertelde een verhaal, waarvan de tekeningen in de grot de illustraties waren. Beeld, geluid, lichaamsbeweging, gezang, woorden, kleuren, sfeer... het hele spectrum van mensenlijke ervaring speelde er een rol.
Ik was verbijsterd. Dit was wat ik zocht: de betekenis van religiositeit. De totaliteit van het gebeuren (een ritueel als u wilt) bracht de deelnemers in een trance. Wat gebeurde hier? De afstand viel weg.
De documentaire liet aansluitend beelden met geluid zien van een hoogmis in een kerk. Daarna was men terug in de bioscoop waar de zoektocht was begonnen. Je zag kinderen die met open mond naar de film op het doek keken. In en met een verhaal kan iemand zichzelf vergeten, dan valt de afstand weg.
De Aboriginals geloven dat alles om hen heen bezield is. De boom, de rivier, de rots, alles heeft een ziel. Hun rituelen spelen zich af te midden van die bezielde natuur. Ze vertellen hun verhalen alleen in die specifieke entourage en ze doen dat al minstens 40.000 jaar. Het gaat hen niet om verklaringen, ze zijn daar niet mee bezig. Ze willen ziel zijn tussen alle andere zielen. Ook al leven ze dichter bij de natuur dan een westerse stadsmens, ze zijn mensen: naturbedingte Un-natur. Met hun religiositeit dichten ze de kloof tussen hun natuurlijke en hun onnatuurlijke zelf.
3.
In wat nu volgt, poneer ik een aantal stellingen, die ik niet of zeer summier onderbouw. Ik wil dit epistel niet al te lang maken, maar desgevraagd zal ik natuurlijk graag argumenten aandragen.
Wat de Aboriginals doen, valt onder mijn definities van religie en godsdienst.
Ik geloof dat wetenschap voor zover die wordt aangewend om wetenschappelijke ondervindingen en hypothesen te veralgemeniseren tot waarheden betreffende (verschijnselen in) de werkelijkheid – zeg maar de Popperiaanse opvatting van wetenschap, niet die van Bruno Latour – valt onder religiositeit.
Ik geloof dat 'het beleven van een film' valt onder religiositeit.
Ik geloof dat het voorlezen van een verhaaltje aan mijn kinderen toen ze nog klein waren, valt onder religiositeit.
Ik geloof dat wat gebeurt op grote en kleinere muziekfestivals valt onder religiositeit. Ik ga er zelf graag heen, komende zomer naar Mundial en naar Sziget, en ervaar er vaak dat er geen afstand meer is.
Ik denk dat religiositeit nuttig is, het is heilzaam (héélzaam!).
Maar hoe zit het dan met godsdienst? Ik zal er vooralsnog kort over zijn, maar ik geloof niet dat godsdienst ooit oorzaak van een oorlog is geweest. Oké, godsdienst werd en wordt ervoor gebruikt, misbruikt. Maar de oorzaak ligt dieper, het is altijd maar één oorzaak: macht, honger naar macht, heerszucht, geldingsdrang, gelijk willen hebben. Zijn is oorlog schreef Levinas. En vrede is voortzetting van de oorlog met andere middelen. Hij heeft groot gelijk als je het mij vraagt. Niet godsdienst, maar ons onverbeterlijke geloof in ons eigen gelijk is de eeuwige soldaat. En dat gelijk heeft vele gezichten. Het dient zich zelfs aan als 'vrijheid'.
Ik denk dat godsdienst, religie en religiositeit niet alleen nuttig, maar zelfs onontbeerlijk zijn voor de mens. Als wij godsdienst, religie en religiositeit in welke gedaante dan ook niet opvatten als het eeuwige eigen gelijk, maar als pogingen van onszelf en onze medemensen om niet al te zeer te lijden aan onze verscheurdheid tussen de natuur die we zijn en de mens in ons die dat beseft… misschien dat we dan naast elkaar zouden kunnen bestaan.
Helaas, ik ben mens, ik kan de heilzaamheid (heelzaamheid!) van deze utopie ervaren, maar ik weet dat mensen heersen willen. Zijn wij (met een parafrase op PLessner) menschbedingte Un-menschen?
Vooraf: Zoals ik elders in deze community heb verteld, ga ik filosofie studeren. Nu ik dat nog niet gedaan heb, gebruik ik indirecte bronnen. Wat ik over Plessner schrijf, ontleen ik aan De mens in de filosofie van de twintigste eeuw, (J. Sperna Weiland, 1999 Meulenhoff/ Kritak).
Wat is dat eigenlijk: godsdienst? Is het hetzelfde als religie? En hoe verhoudt religiositeit zich tot godsdienst en/ of religie? Ik kom hier verderop op terug.
Omdat godsdienst, religie en religiositeit menselijke functies zijn, zal ik het verschijnsel vanuit een mensbeeld proberen te definiëren. Bij de filosoof Helmuth Plessner (1892 – 1985) vind ik een mensbeeld waarmee ik werken kan. Hij studeerde geneeskunde, zoölogie (de wetenschap van het leven), sociologie, wetenschap van de geschiedenis en filosofie . Zijn belangrijkste werk heet ‘Die Stufen des Organischen und der Mensch’, het is een inleiding in de wijsgerige antropologie.
Plessner zoekt naar het wezen van de mens en dat is waarom ik hem aanvoer om godsdienst te verklaren, het komt mijns inziens voort uit het wezen van de mens. Wat is het a priori van de mens, de voorwaarde die ‘de mens’ mogelijk maakt?
1.
De mens is een organisme. Er zijn eigenschappen die hij met al het organische gemeen heeft, maar is er iets aan te wijzen dat hem er tegelijk van onderscheidt?
Om te beginnen onderscheidt Plessner organismen van dingen. Dingen hebben contouren maar geen grenzen. Een ding is wat het is. Als een ding al een wisselwerking met de omgeving aangaat, dan altijd door de inbreng van factoren uit die omgeving. Organismen onderhouden vanuit zichzelf - actief - een wisselwerking met hun omgeving, zelfs als er nooit een initiatief tot wisselwerking van hun omgeving zou uitgaan.
De manier waarop organismen zich tot hun omgeving verhouden, noemt Plessner ‘positionaliteit’. Organismen zijn een proces.
De scheidslijn tussen dingen en organismen is absoluut, die tussen plantaardig en dierlijk leven, en dierlijk en menselijk leven zijn dat niet. Het onderscheid dat Plessner aanbrengt tussen deze ‘levensfasen’ is dan ook dat tussen de ideeën plant, dier en mens. Het gaat om structuren die duidelijk van elkaar verschillen, in de empirische werkelijkheid zijn er overgangen.
De positionaliteit van alle levensvormen is gelijk, zij verhouden zich actief tot hun omgeving. Het is de structuur van de positionaliteit die ze van elkaar scheidt. Een plant is zich niet bewust van zijn omgeving, een dier is dat wel. Een dier heeft een zenuwstelsel, een plant niet. Hogere diersoorten vertonen zelfs tekenen van een zelfbewustzijn. Apen bijvoorbeeld lijken te kunnen kiezen tussen gegeven mogelijkheden. Daarmee begint de onzekerheid die de zeester en de hagedis niet kennen, de onbevangenheid is weg. Toch is er bij alle dieren een niet onderbroken evenwicht met de omgeving. Wordt dit natuurlijk evenwicht verstoord dan kan het dier zich niet meer handhaven. Het dier leeft in het hier-nu en gaat daarin op. Dieren hebben hun lichaam en hogere diersoorten sturen het ook, terwijl ze er tegelijkertijd mee samenvallen. Plessner noemt het eerste ‘centrisch’ en het tweede ‘concentrisch’. Een plant is centrisch, een dier is centrisch en naarmate het om een hogere diersoort gaat ook concentrisch.
De mens valt niet met zichzelf samen, zijn positionaliteit is ‘excentrisch’. De mens leeft zelfbewust, is zich er zelfs van bewust dat hij zich van zichzelf bewust is. En zo is er tussen de mens en zijn wereld, ja zelfs tussen de mens en zichzelf een afstand die hij alleen met een omweg, zijn cultuur en zijn taal kan overbruggen. Dualisme dus? Enerzijds de natuur en anderzijds de mens? Nee, Plessner schrijft: Het leven van het dier is centrisch, dat van de mens is, zonder de centrering te kunnen doorbreken, er tegelijk aan ontkomen, excentrisch.
De mens is en blijft een dier, de centralistische organisatie is de basis van zijn excentriciteit. Plessner opnieuw: Zo valt zijn leven onder zijn handen steeds weer uiteen in natuur en geest, gebondenheid en vrijheid, zijn en moeten. De mens is naturbedingte Un-natur, onnatuur onder in de natuur gelegen voorwaarden. Wie zo leeft, vervreemd van de natuur waartoe hij niettemin blijft behoren, schept zichzelf een nieuw milieu, de cultuur. Ook heeft de mens een verleden en een toekomst. Zo bevindt hij zich op een lange weg, niet meer geborgen in het hier-nu. Zijn verlangen is het aan zijn ondraaglijke excentriciteit te ontkomen, zo geborgen te zijn als de ‘leliën des velds’. Dat is de positionaliteit van de mens: auf nichts gestellt.
2.
Vanaf nu lees je mijn persoonlijke theorie over godsdienst, religie en religiositeit.
Toen ik naar aflevering 4 van de televisieserie How art made the World keek (verderop kom ik hierop terug), zag ik ineens helder wat ik tot dan toe diffuus had vermoed: godsdienst, mythen, magie, ritualiteit, symboliek, ze zijn geen primitieve menselijke poging de wereld te verklaren. Het is erg jammer dat dit wel de gevestigde opvatting over godsdienst is.
Mijn hypothese is: religiositeit is het deel van de cultuur waarmee de mens de kloof tussen zijn natuurlijke en zijn onnatuurlijke zelf tracht te overbruggen. Met deze hypothese wordt meteen duidelijk waarom ik Plessner erbij betrek.
Allereerst moet ik een korte begripsbepaling aanbrengen.
Religiositeit is de term waarmee ik de menselijke behoefte aan eenheidservaring aanduid. Religie staat bij mij voor elke menselijke poging om eenheid te ervaren als die poging zich manifesteert als betrokkenheid op een ‘andere of hogere werkelijkheid’.
Godsdienst tenslotte, zie ik als geïnstitutionaliseerde religie, met een zo ruim mogelijke betekenis van ‘instituut’, een medicijnman in een Afrikaans dorp valt er al onder.
Ook is het misschien handig een eventueel vooroordeel weg te nemen: ik ben niet godsdienstig. Als iemand me vraagt of ik ‘in God geloof’, zal – als ik het simpel moet houden – mijn antwoord ‘nee’ zijn. Misschien ben ik zelfs atheïst. Misschien ben ik een religieuze atheïst… ja, ik vermoed dat ik dat inderdaad ben, ergens halverwege religiositeit en religie.
De opvatting dat mythen in het bijzonder en godsdienst meer in het algemeen werden bedacht om onverklaarbare verschijnselen te verklaren, heb ik altijd gewantrouwd. Waren de mensen vóór die tijd dan simpel? Ze konden wel vragen naar verklaring – een verfijnde cognitieve vaardigheid – maar ze konden geen cognitief antwoord geven? Ze vroegen naar het oerbeginsel en als antwoord vertelden ze vervolgens over Gaia, Tartaros en Eroos? Over Yggdrasil, Asen en Wanen? Over Agni, Indra en Varoena? Dat lijkt op vragen naar het weer van morgen en antwoorden met een sinterklaasliedje. Ik geloof er niets van dat het zo gegaan is.
‘Verklaren’, vragen naar het oerbeginsel, vragen naar de aard van de werkelijkheid, theoretiseren, conceptualiseren, het zijn westerse bezigheden, ontstaan in het oude Griekenland. De natuurfilosofen waren de eersten. Dat is mijn stellige overtuiging en ik ga studeren om dat uiteindelijk filosofisch aannemelijk te maken of als het kan zelfs aan te tonen.
De mens die mythen vertelde, stelde de vraag naar het oerbeginsel niet. In geen enkele andere cultuur dan de Griekse en later de westerse is die vraag ooit gesteld, zelfs tot in de twintigste eeuw niet. (Ik baseer mij op de comparatieve filosofie van Ulrich Libbrecht, wiskundige en sinoloog, oprichter van de School voor Comparatieve Filosofie te Antwerpen.)
De mythe vertellende mens was een mens die de vaardigheid om te verklaren (nog) niet had ontwikkeld. Maar waarom vertelde hij dan mythen?
Uitgaande van de evolutietheorie moet er ooit een tijd geweest zijn dat ‘de eerste mensen’ uit niet-menselijke voorouders geboren werden. Of misschien veranderden (nog) niet-menselijke primaten tijdens hun leven in ‘de eerste mensen’. We weten het niet. Hoe dan ook, die eerste mensen moeten voor het eerst hebben beseft dat ze anders waren. Ze moeten hebben bespeurd dat ze onnatuur waren, ze moeten afstand hebben ervaren. Dat laatste vooral, ongedifferentieerd nog. Misschien deed tegelijkertijd de menselijke taal zijn intrede. Misschien konden ze voor het eerst dingen benoemen en kwamen die dingen hen daarom als vreemd voor.
In een zoektocht naar de herkomst van het medium 'film' gaat de serie How art made the World naar Australië. Daar zijn 40.000 jaar oude grottekeningen gevonden. De Aboriginals maken tot op de dag van vandaag nog dezelfde tekeningen. Maar waar dienen ze voor? De presentator mag bij wijze van hoge uitzondering mee naar een nachtelijk ritueel. In een grot waarin tegen het plafond tekeningen zijn aangebracht, wordt een vuur ontstoken. Je ziet de donkere mannen in hun bijna naakte lichamen lopen in de bossen. Het viel mij ineens op hoe natuurlijk ze eruit zagen. De mannen werden beschilderd, een didgeridoo begon donker brommend te spelen, clapsticks vielen klepperend in. Een oude man zong op hoge toon, mannen dansten stampend met hun voeten. Het gezang vertelde een verhaal, waarvan de tekeningen in de grot de illustraties waren. Beeld, geluid, lichaamsbeweging, gezang, woorden, kleuren, sfeer... het hele spectrum van mensenlijke ervaring speelde er een rol.
Ik was verbijsterd. Dit was wat ik zocht: de betekenis van religiositeit. De totaliteit van het gebeuren (een ritueel als u wilt) bracht de deelnemers in een trance. Wat gebeurde hier? De afstand viel weg.
De documentaire liet aansluitend beelden met geluid zien van een hoogmis in een kerk. Daarna was men terug in de bioscoop waar de zoektocht was begonnen. Je zag kinderen die met open mond naar de film op het doek keken. In en met een verhaal kan iemand zichzelf vergeten, dan valt de afstand weg.
De Aboriginals geloven dat alles om hen heen bezield is. De boom, de rivier, de rots, alles heeft een ziel. Hun rituelen spelen zich af te midden van die bezielde natuur. Ze vertellen hun verhalen alleen in die specifieke entourage en ze doen dat al minstens 40.000 jaar. Het gaat hen niet om verklaringen, ze zijn daar niet mee bezig. Ze willen ziel zijn tussen alle andere zielen. Ook al leven ze dichter bij de natuur dan een westerse stadsmens, ze zijn mensen: naturbedingte Un-natur. Met hun religiositeit dichten ze de kloof tussen hun natuurlijke en hun onnatuurlijke zelf.
3.
In wat nu volgt, poneer ik een aantal stellingen, die ik niet of zeer summier onderbouw. Ik wil dit epistel niet al te lang maken, maar desgevraagd zal ik natuurlijk graag argumenten aandragen.
Wat de Aboriginals doen, valt onder mijn definities van religie en godsdienst.
Ik geloof dat wetenschap voor zover die wordt aangewend om wetenschappelijke ondervindingen en hypothesen te veralgemeniseren tot waarheden betreffende (verschijnselen in) de werkelijkheid – zeg maar de Popperiaanse opvatting van wetenschap, niet die van Bruno Latour – valt onder religiositeit.
Ik geloof dat 'het beleven van een film' valt onder religiositeit.
Ik geloof dat het voorlezen van een verhaaltje aan mijn kinderen toen ze nog klein waren, valt onder religiositeit.
Ik geloof dat wat gebeurt op grote en kleinere muziekfestivals valt onder religiositeit. Ik ga er zelf graag heen, komende zomer naar Mundial en naar Sziget, en ervaar er vaak dat er geen afstand meer is.
Ik denk dat religiositeit nuttig is, het is heilzaam (héélzaam!).
Maar hoe zit het dan met godsdienst? Ik zal er vooralsnog kort over zijn, maar ik geloof niet dat godsdienst ooit oorzaak van een oorlog is geweest. Oké, godsdienst werd en wordt ervoor gebruikt, misbruikt. Maar de oorzaak ligt dieper, het is altijd maar één oorzaak: macht, honger naar macht, heerszucht, geldingsdrang, gelijk willen hebben. Zijn is oorlog schreef Levinas. En vrede is voortzetting van de oorlog met andere middelen. Hij heeft groot gelijk als je het mij vraagt. Niet godsdienst, maar ons onverbeterlijke geloof in ons eigen gelijk is de eeuwige soldaat. En dat gelijk heeft vele gezichten. Het dient zich zelfs aan als 'vrijheid'.
Ik denk dat godsdienst, religie en religiositeit niet alleen nuttig, maar zelfs onontbeerlijk zijn voor de mens. Als wij godsdienst, religie en religiositeit in welke gedaante dan ook niet opvatten als het eeuwige eigen gelijk, maar als pogingen van onszelf en onze medemensen om niet al te zeer te lijden aan onze verscheurdheid tussen de natuur die we zijn en de mens in ons die dat beseft… misschien dat we dan naast elkaar zouden kunnen bestaan.
Helaas, ik ben mens, ik kan de heilzaamheid (heelzaamheid!) van deze utopie ervaren, maar ik weet dat mensen heersen willen. Zijn wij (met een parafrase op PLessner) menschbedingte Un-menschen?