Willem Schinkel - De gedroomde samenleving
Geplaatst: 22 feb 2013, 16:58
Willem Schinkel – De gedroomde samenleving
De gedroomde samenleving van de socioloog Schinkel is geen gemakkelijk leesbaar boek. Alhoewel het slechts 160 pagina's telt, vond ik het niet gemakkelijk om er doorheen te komen. Het is dan ook meer geschreven als een proefschrift dan als een bestseller.
Past sociologie wel bij filosofie? Deze vraag werd reeds beantwoord door de filosoof Karl Jaspers. In zijn boek Een kleine leerschool van het filosofisch denken schrijft hij hierover: “Zuivere wetenschappelijkheid in psychologie en sociologie is alleen mogelijk door het filosoferen en maakt omgekeerd voor het filosoferen de weg vrij.†Laten we hopen dat dit zo is.
In het voorwoord vraagt Schinkel zich twee dingen af:
“Ten eerste: is het inderdaad zo dat er een alternatieve oplossing voor het 'integratieprobleem' is, of is het geloof dat dat probleem beleidsmatig 'opgelost' kan worden inderdaad maar een geloof dat opportuun is voor organisaties wier bestaansrecht ontleend wordt aan het veronderstelde 'oplossen' van problemen? Ten tweede: is het niet zo dat, voordat 'het probleem' 'opgelost' kan worden, het de vraag is wat 'het probleem' – het 'integratieprobleem' – is, wiens 'probleem' het is – dat wil zeggen: op grond van welke macht gelden de bestaande probleemdefinities – en waarom 'het probleem' op de bestaande manier gelding heeft.â€
Met het tussen aanhalingstekens plaatsen van 'integratieprobleem' maakt Schinkel al duidelijk of er Überhaupt wel sprake is van een 'integratieprobleem'. Met andere woorden: maken we niet een probleem van iets dat in de kern geen probleem is omdat we al eerst de definities daarvan misbruiken, zodat het net zo min twijfelachtig is om van een 'oplossing' te spreken, omdat oplossingen er alleen zijn voor problemen en niet voor problemen die we zelf bedacht hebben, terwijl ze volgens de definitie niet bestaan. Zijn stelling luidt daarom dat wat wij 'samenleving' noemen zich op sociaal-hypochondrische wijze druk maakt om zijn [integratie]. Het hele boek door blijft Schinkel [integratie] tussen haken schrijven, omdat het woord [integratie] naar zijn mening alleen gebruikt wordt om een scheiding aan te brengen tussen 'leden van de samenleving' en [niet-geïntegreerden], wat op zich paradoxaal is. Wij hebben dusdanig een 'samenleving' waarbij er een groep is die buiten de 'samenleving' valt. We leven samen met mensen die we niet tot de 'samenleving' rekenen omdat zij [niet-geïntegreerd] zijn. Wat houdt dus het woord 'samenleving' dan in?
De mensen die we vooral niet tot onze samenleving rekenen zijn met name de moslims. Krampachtig wordt er met twee maten gemeten. “Waarom de ene keer de 'vrijheid van meningsuiting' met hand en tand verdedigd wordt om moslims te beledigen, terwijl de andere keer over 'aanzetten tot haat' en 'radicalisering' gesproken wordt wanneer een moslim een controversiële mening verkondigtâ€, schrijft Schinkel.
Om uitdrukking te geven aan de 'samenleving' is dat van een lichaam. In het beeld van Plato volgt dit beeld een driedeling van het lichaam in Timaeus. In het menselijk lichaam is het hoofd de zetel van de rede (logos). Daaronder bevindt zich de borst, alwaar zich de hogere strevingen en passies bevinden thymos). Daaronder, in de lagere regionen in het lichaam, concentreren zich de lagere strevingen die met lichamelijkheid te doen hebben (eros). Diezelfde driedeling gebruikt Plato voor de stadstaat. Met andere woorden: de 'samenleving' vormt tezamen ook een lichaam. Dus hoe kunnen we iets [integreren] wat reeds tot het lichaam behoort? Kan ik van mijn lichaam zeggen dat mijn kleine teen er eigenlijk niet zo bijhoort? Dit organicistische beeld is dus interessant in het discour over [integratie]. Nu kunnen we over dit beeld heel erg flauw gaan lopen doen dat we bepaalde ledematen misschien niet nodig hebben maar dan zou je daar ook heel flauw tegenin kunnen brengen dat het ook niet zo gek zou zijn om twee rechterhanden te hebben.
Het gaat er dus niet om dat je afhakt en van prothesen gaat voorzien om een eigen monster van Frankenstein te creëeren, maar om te accepteren dat alles van een lichaam per definite geïntegreerd is. De overmatige angst dat het lichaam ziek is, terwijl daar bij onderzoek niets van blijkt, noemt Schinkel de sociale hypochondrie. In zijn bewoordingen: “sociale hypochondrie is de krampachtige fixatie van een sociaal lichaam op zijn mogelijke eenheidsbedreigende ziektes, teneinde de aandacht van zijn komende dood af te wenden (...) de filosoof Heidegger heeft wel benadrukt dat menselijk zijn een zijn-tot-de-dood is.†Er onstaat dus telkens een nieuw leven. Waaruit volgt dat de komende samenleving weer anders is dan de vorige etcetera. In mijn visie zou een onsterfelijke samenleving zoiets zijn als een plaat (of een cd) die tot in het oneindige blijft 'hangen'. Hoe treffend is dit laatste beschreven in Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel Márquez, waar een eind komt aan die eenzaamheid van een samenleving wanneer deze wordt ontsloten door een spoorlijn. We kunnen ook denken aan de zwarte bevolking van Noord-Amerika die eerst als slaven werden binnengehaald en nog steeds niet geheel als [geïntegreerd] wordt beschouwd.
“Hobbes stelde dat de mens eerst in een natuurtoestand verkeerde waarin ieder mens de vijand van ieder ander was, waarin iedereen op grond van egoïstische motieven handelde en de ander geweld aandeed. En in de natuurtoestand was er geen wet of gezag, dus chaos alomtegenwoordig.†Hieruit ontstond de Leviathan, een groot lichaam dat bestaat uit de kleinere lichamen van de onderdanen. Met het negeren van het begin van een sociaal lichaam onstond de fictie van een sociaal contract, waar niemand ooit een handtekening onder zette. Wie het daar niet mee eens was, hoefde ook niet gehoord te worden. Maar ook met de fictie van een sociaal contract is de dood van het sociaal lichaam niet onafwendbaar. “Sociale hypochondrie ontstaat kortom op het moment dat het maatschappelijk lichaam niet langer onderweg is naar een eind-doel, maar met zichzelf opgescheept zit (...) Het is dus een lichaam met geamputeerde benen, want het gaat nergens naartoe.†Om vooruit te komen moet het lichaam dus erkennen dat het er is zoals het er is. In de Verenigde Staten heeft dit bijgedragen tot een eerste zwarte president (waarom zouden zwarten altijd de voeten moeten zijn van het organicistische lichaam?).
“Het sociaal lichaam voelt zich belaagd door bacteriën en virussen, door allerhande parasieten van buiten.†Alsof het zo logisch is dat deze ziekten altijd van buiten komen. Bij het koloniseren werden gehele bevolkingen uitgeroeid door de ziekten die de kolonisator meebracht. Een lichaam draagt dus altijd bacteriën en virussen maar het is dus ook hier met twee maten meten wanneer de besmetting van A dan wel B komt. Alsof we gerust kunnen slapen wanneer we besmet zijn door een vriendje, terwijl we panisch zouden moeten zijn voor malaria. Ook dit is een kenmerk van hypochondrie.
Een ander punt is de deïndividualiserende individualisering. Wederom een paradox.
“Enerzijds is het gebrek aan [integratie] dus bijvoorbeeld het gebrek van [integratie] van Ali; anderzijds wordt dat gebrek oorzakelijk verbonden aan Ali's 'cultuur'. En zo wordt de verantwoordelijkheid die eerst geïndividualiseerd was, gedeïndividualiseerd, aan het niveau van het individu onttrokken en uitgesmeerd over een grotere groep. Nu is het namelijk de hele groep die valt onder zijn 'cultuur' die besmet is met het gebrek aan [integratie] van Ali. En Ali wordt gereduceerd tot exemplarisch individu van het culturele collectief. Net als wanneer een Brabander niets van voetbal snapt, en ik dat verklaar uit het idee dat Brabanders überhaupt niets van voetbal snappen. Nu is niet alleen de ene Brabander een voetbalanalfabeet, maar zijn alle Brabanders dat, en per definitie.†Ook hier zien we dus de tegenstanders van met name moslims zich in allerlei bochten wringen om tot een construct te komen van een lichaam met lichaamsonderdelen die 'er-eigenlijk-niet-bij-horen'. Om dit construct te smeden met cultuur is evenwel onzinnig. Dan stellen we weer zo'n fictief sociaal contract waarin we het klootschieten (terwijl we het zelf nooit gedaan hebben en nooit zullen doen) als cultureel beschouwen en Bulgaars volksdansen beschouwen als iets wat mensen op visitie misschien weleens doen. Dat het koekhappen behoorde tot een sociaal lichaam dat reeds lang ten grave is, lijkt ons te zijn ontgaan, terwijl we met angst en beven staren naar de cous-cous. Om nog maar te zwijgen van de aardappel die we als oer-Hollands beschouwen, terwijl deze ook eens werd meegebracht van een ontdekkingsreis. Daarvan zijn we inmiddels gewend dat het het lichaam voedt en niet ziek maakt. Dat de ene Ali dus vies aankijkt tegen de aardappel, “omdat-ze-nu-eenmaal-niets-anders-gewend-zijn-dan-cous-cousâ€, wil nog niet zeggen dat alle Ali's dat doen. Zonder het goed te beseffen deïndividualiseren wij onszelf ook zo nu en dan door aan te nemen dat alle Hollanders dol zijn op erwtensoep.
Hetzelfde fictieve contract bepaald ook wanneer iemand allochtoon is. Zo kan een tweede generatie Zwitsers of zelfs Japanners als autochtoon worden beschouwd omdat we deze mensen al zeer westers beschouwen, terwijl we een vierde generatie Turken nog zullen beschouwen als allochtoon. Wat is daarbij zo bepalend? Het SCP: “bij sociaal-culturele integratie is de vraag in hoeverre minderheden onderdeel zijn van de ontvangende samenleving of dat ze zich daar juist van (blijven) onderscheiden (...) de aandacht voor de mate waarin allochtonen [voila: het gaat niet om 'migranten'; WS] sociale contacten onderhouden met de autochtone bevolking.†Hierbij vraagt Schinkel ons om dit een aantal keren goed te lezen. Want wat is er nodig voor contact? Twee personen. Maar hier wordt het gebrek aan contact vooral allochtonen aangerekend in de meting van hun [integratie]. Ik kan dus gerust de straat op en allochtonen minachtend blijven aankijken om ieder contact maar zoveel mogelijk te frustreren zodat zij het zijn die geen contact kunnen vinden. Zolang ik maar niets koop bij 'allochtonen' zijn zij het die zogenaamd contactgestoord zijn. Zo blijven zij in het domein van 'buiten de samenleving' die zich evenwel binnen de samenleving bevindt.
Een andere angst is dat onze samenleving niet geheel geseculariseerd is. We hebben natuurlijk nog wel christenen maar die tellen we niet echt mee. Ook hier meten we met twee maten wanneer we de bedreiging voor de geseculariseerde samenleving onder woorden moeten brengen. Alhoewel Nederland volgebouwd staat met kerken, krijgen we het Spaans benauwd van een moskee. Het beste zou zijn deze bouwsels eveneens buiten de samenleving te plaatsen. Misschien is het wel een idee om het grondgebied van een moskee toe te schrijven aan Marokko of Turkije.
Het boek gaat zo nog een tijd door, maar voordat het een politieke discussie wordt en ik vooruit ga lopen op eventuele meningen, wil ik het hier voorlopig even bij laten.
Ik denk dat het idee van Willem Schinkel wel duidelijk is: dat we eerst zijn gaan integreren en vervolgens zijn gaan roepen dat er geïntegreerd moet gaan worden. Zoiets als: ik heb mistlampen op mijn auto die dus zijn geïntegreerd. Maar wanneer ik tegenliggers ermee verblind, zeg ik dat die mistlampen eigenlijk niet bij mijn auto horen. Hoe zit dat nu precies?
N.B. Alle cursieven betreffen citaten uit het besproken boek.
De gedroomde samenleving van de socioloog Schinkel is geen gemakkelijk leesbaar boek. Alhoewel het slechts 160 pagina's telt, vond ik het niet gemakkelijk om er doorheen te komen. Het is dan ook meer geschreven als een proefschrift dan als een bestseller.
Past sociologie wel bij filosofie? Deze vraag werd reeds beantwoord door de filosoof Karl Jaspers. In zijn boek Een kleine leerschool van het filosofisch denken schrijft hij hierover: “Zuivere wetenschappelijkheid in psychologie en sociologie is alleen mogelijk door het filosoferen en maakt omgekeerd voor het filosoferen de weg vrij.†Laten we hopen dat dit zo is.
In het voorwoord vraagt Schinkel zich twee dingen af:
“Ten eerste: is het inderdaad zo dat er een alternatieve oplossing voor het 'integratieprobleem' is, of is het geloof dat dat probleem beleidsmatig 'opgelost' kan worden inderdaad maar een geloof dat opportuun is voor organisaties wier bestaansrecht ontleend wordt aan het veronderstelde 'oplossen' van problemen? Ten tweede: is het niet zo dat, voordat 'het probleem' 'opgelost' kan worden, het de vraag is wat 'het probleem' – het 'integratieprobleem' – is, wiens 'probleem' het is – dat wil zeggen: op grond van welke macht gelden de bestaande probleemdefinities – en waarom 'het probleem' op de bestaande manier gelding heeft.â€
Met het tussen aanhalingstekens plaatsen van 'integratieprobleem' maakt Schinkel al duidelijk of er Überhaupt wel sprake is van een 'integratieprobleem'. Met andere woorden: maken we niet een probleem van iets dat in de kern geen probleem is omdat we al eerst de definities daarvan misbruiken, zodat het net zo min twijfelachtig is om van een 'oplossing' te spreken, omdat oplossingen er alleen zijn voor problemen en niet voor problemen die we zelf bedacht hebben, terwijl ze volgens de definitie niet bestaan. Zijn stelling luidt daarom dat wat wij 'samenleving' noemen zich op sociaal-hypochondrische wijze druk maakt om zijn [integratie]. Het hele boek door blijft Schinkel [integratie] tussen haken schrijven, omdat het woord [integratie] naar zijn mening alleen gebruikt wordt om een scheiding aan te brengen tussen 'leden van de samenleving' en [niet-geïntegreerden], wat op zich paradoxaal is. Wij hebben dusdanig een 'samenleving' waarbij er een groep is die buiten de 'samenleving' valt. We leven samen met mensen die we niet tot de 'samenleving' rekenen omdat zij [niet-geïntegreerd] zijn. Wat houdt dus het woord 'samenleving' dan in?
De mensen die we vooral niet tot onze samenleving rekenen zijn met name de moslims. Krampachtig wordt er met twee maten gemeten. “Waarom de ene keer de 'vrijheid van meningsuiting' met hand en tand verdedigd wordt om moslims te beledigen, terwijl de andere keer over 'aanzetten tot haat' en 'radicalisering' gesproken wordt wanneer een moslim een controversiële mening verkondigtâ€, schrijft Schinkel.
Om uitdrukking te geven aan de 'samenleving' is dat van een lichaam. In het beeld van Plato volgt dit beeld een driedeling van het lichaam in Timaeus. In het menselijk lichaam is het hoofd de zetel van de rede (logos). Daaronder bevindt zich de borst, alwaar zich de hogere strevingen en passies bevinden thymos). Daaronder, in de lagere regionen in het lichaam, concentreren zich de lagere strevingen die met lichamelijkheid te doen hebben (eros). Diezelfde driedeling gebruikt Plato voor de stadstaat. Met andere woorden: de 'samenleving' vormt tezamen ook een lichaam. Dus hoe kunnen we iets [integreren] wat reeds tot het lichaam behoort? Kan ik van mijn lichaam zeggen dat mijn kleine teen er eigenlijk niet zo bijhoort? Dit organicistische beeld is dus interessant in het discour over [integratie]. Nu kunnen we over dit beeld heel erg flauw gaan lopen doen dat we bepaalde ledematen misschien niet nodig hebben maar dan zou je daar ook heel flauw tegenin kunnen brengen dat het ook niet zo gek zou zijn om twee rechterhanden te hebben.
Het gaat er dus niet om dat je afhakt en van prothesen gaat voorzien om een eigen monster van Frankenstein te creëeren, maar om te accepteren dat alles van een lichaam per definite geïntegreerd is. De overmatige angst dat het lichaam ziek is, terwijl daar bij onderzoek niets van blijkt, noemt Schinkel de sociale hypochondrie. In zijn bewoordingen: “sociale hypochondrie is de krampachtige fixatie van een sociaal lichaam op zijn mogelijke eenheidsbedreigende ziektes, teneinde de aandacht van zijn komende dood af te wenden (...) de filosoof Heidegger heeft wel benadrukt dat menselijk zijn een zijn-tot-de-dood is.†Er onstaat dus telkens een nieuw leven. Waaruit volgt dat de komende samenleving weer anders is dan de vorige etcetera. In mijn visie zou een onsterfelijke samenleving zoiets zijn als een plaat (of een cd) die tot in het oneindige blijft 'hangen'. Hoe treffend is dit laatste beschreven in Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel Márquez, waar een eind komt aan die eenzaamheid van een samenleving wanneer deze wordt ontsloten door een spoorlijn. We kunnen ook denken aan de zwarte bevolking van Noord-Amerika die eerst als slaven werden binnengehaald en nog steeds niet geheel als [geïntegreerd] wordt beschouwd.
“Hobbes stelde dat de mens eerst in een natuurtoestand verkeerde waarin ieder mens de vijand van ieder ander was, waarin iedereen op grond van egoïstische motieven handelde en de ander geweld aandeed. En in de natuurtoestand was er geen wet of gezag, dus chaos alomtegenwoordig.†Hieruit ontstond de Leviathan, een groot lichaam dat bestaat uit de kleinere lichamen van de onderdanen. Met het negeren van het begin van een sociaal lichaam onstond de fictie van een sociaal contract, waar niemand ooit een handtekening onder zette. Wie het daar niet mee eens was, hoefde ook niet gehoord te worden. Maar ook met de fictie van een sociaal contract is de dood van het sociaal lichaam niet onafwendbaar. “Sociale hypochondrie ontstaat kortom op het moment dat het maatschappelijk lichaam niet langer onderweg is naar een eind-doel, maar met zichzelf opgescheept zit (...) Het is dus een lichaam met geamputeerde benen, want het gaat nergens naartoe.†Om vooruit te komen moet het lichaam dus erkennen dat het er is zoals het er is. In de Verenigde Staten heeft dit bijgedragen tot een eerste zwarte president (waarom zouden zwarten altijd de voeten moeten zijn van het organicistische lichaam?).
“Het sociaal lichaam voelt zich belaagd door bacteriën en virussen, door allerhande parasieten van buiten.†Alsof het zo logisch is dat deze ziekten altijd van buiten komen. Bij het koloniseren werden gehele bevolkingen uitgeroeid door de ziekten die de kolonisator meebracht. Een lichaam draagt dus altijd bacteriën en virussen maar het is dus ook hier met twee maten meten wanneer de besmetting van A dan wel B komt. Alsof we gerust kunnen slapen wanneer we besmet zijn door een vriendje, terwijl we panisch zouden moeten zijn voor malaria. Ook dit is een kenmerk van hypochondrie.
Een ander punt is de deïndividualiserende individualisering. Wederom een paradox.
“Enerzijds is het gebrek aan [integratie] dus bijvoorbeeld het gebrek van [integratie] van Ali; anderzijds wordt dat gebrek oorzakelijk verbonden aan Ali's 'cultuur'. En zo wordt de verantwoordelijkheid die eerst geïndividualiseerd was, gedeïndividualiseerd, aan het niveau van het individu onttrokken en uitgesmeerd over een grotere groep. Nu is het namelijk de hele groep die valt onder zijn 'cultuur' die besmet is met het gebrek aan [integratie] van Ali. En Ali wordt gereduceerd tot exemplarisch individu van het culturele collectief. Net als wanneer een Brabander niets van voetbal snapt, en ik dat verklaar uit het idee dat Brabanders überhaupt niets van voetbal snappen. Nu is niet alleen de ene Brabander een voetbalanalfabeet, maar zijn alle Brabanders dat, en per definitie.†Ook hier zien we dus de tegenstanders van met name moslims zich in allerlei bochten wringen om tot een construct te komen van een lichaam met lichaamsonderdelen die 'er-eigenlijk-niet-bij-horen'. Om dit construct te smeden met cultuur is evenwel onzinnig. Dan stellen we weer zo'n fictief sociaal contract waarin we het klootschieten (terwijl we het zelf nooit gedaan hebben en nooit zullen doen) als cultureel beschouwen en Bulgaars volksdansen beschouwen als iets wat mensen op visitie misschien weleens doen. Dat het koekhappen behoorde tot een sociaal lichaam dat reeds lang ten grave is, lijkt ons te zijn ontgaan, terwijl we met angst en beven staren naar de cous-cous. Om nog maar te zwijgen van de aardappel die we als oer-Hollands beschouwen, terwijl deze ook eens werd meegebracht van een ontdekkingsreis. Daarvan zijn we inmiddels gewend dat het het lichaam voedt en niet ziek maakt. Dat de ene Ali dus vies aankijkt tegen de aardappel, “omdat-ze-nu-eenmaal-niets-anders-gewend-zijn-dan-cous-cousâ€, wil nog niet zeggen dat alle Ali's dat doen. Zonder het goed te beseffen deïndividualiseren wij onszelf ook zo nu en dan door aan te nemen dat alle Hollanders dol zijn op erwtensoep.
Hetzelfde fictieve contract bepaald ook wanneer iemand allochtoon is. Zo kan een tweede generatie Zwitsers of zelfs Japanners als autochtoon worden beschouwd omdat we deze mensen al zeer westers beschouwen, terwijl we een vierde generatie Turken nog zullen beschouwen als allochtoon. Wat is daarbij zo bepalend? Het SCP: “bij sociaal-culturele integratie is de vraag in hoeverre minderheden onderdeel zijn van de ontvangende samenleving of dat ze zich daar juist van (blijven) onderscheiden (...) de aandacht voor de mate waarin allochtonen [voila: het gaat niet om 'migranten'; WS] sociale contacten onderhouden met de autochtone bevolking.†Hierbij vraagt Schinkel ons om dit een aantal keren goed te lezen. Want wat is er nodig voor contact? Twee personen. Maar hier wordt het gebrek aan contact vooral allochtonen aangerekend in de meting van hun [integratie]. Ik kan dus gerust de straat op en allochtonen minachtend blijven aankijken om ieder contact maar zoveel mogelijk te frustreren zodat zij het zijn die geen contact kunnen vinden. Zolang ik maar niets koop bij 'allochtonen' zijn zij het die zogenaamd contactgestoord zijn. Zo blijven zij in het domein van 'buiten de samenleving' die zich evenwel binnen de samenleving bevindt.
Een andere angst is dat onze samenleving niet geheel geseculariseerd is. We hebben natuurlijk nog wel christenen maar die tellen we niet echt mee. Ook hier meten we met twee maten wanneer we de bedreiging voor de geseculariseerde samenleving onder woorden moeten brengen. Alhoewel Nederland volgebouwd staat met kerken, krijgen we het Spaans benauwd van een moskee. Het beste zou zijn deze bouwsels eveneens buiten de samenleving te plaatsen. Misschien is het wel een idee om het grondgebied van een moskee toe te schrijven aan Marokko of Turkije.
Het boek gaat zo nog een tijd door, maar voordat het een politieke discussie wordt en ik vooruit ga lopen op eventuele meningen, wil ik het hier voorlopig even bij laten.
Ik denk dat het idee van Willem Schinkel wel duidelijk is: dat we eerst zijn gaan integreren en vervolgens zijn gaan roepen dat er geïntegreerd moet gaan worden. Zoiets als: ik heb mistlampen op mijn auto die dus zijn geïntegreerd. Maar wanneer ik tegenliggers ermee verblind, zeg ik dat die mistlampen eigenlijk niet bij mijn auto horen. Hoe zit dat nu precies?
N.B. Alle cursieven betreffen citaten uit het besproken boek.